Eeuwigdurende aflaat voor alle Gijzenzelenaren
Eeuwigdurende aflaat voor de Gijzenzelenaren
“De aflaat is de kwijtschelding ten overstaan van God van tijdelijke straffen voor zonden die, wat de schuld betreft, reeds vergeven werden; de goed ingestelde gelovige kan deze kwijtschelding onder bepaalde welomschreven voorwaarden verwerven door toedoen van de kerk die als beheerster van de verlossing met gezag de schat der voldoeningen van Christus en de heiligen uitdeelt en toepast.”
“De aflaat is gedeeltelijk of vol, naargelang hij iemand geheel of gedeeltelijk verlost van de tijdelijke straffen die voor de zonde verschuldigd zijn.” Elke gelovige kan de aflaten voor zichzelf verdienen of toepassen op overledenen.
Om de leer over de aflaten en de praktijk ervan te begrijpen, moet men inzien dat de zonde een dubbel gevolg heeft. Enerzijds leidt de zware zonde tot verbreking van de gemeenschap met God. Daardoor maakt ze ons onbekwaam voor eeuwig leven. Het gemis van het eeuwig leven wordt “eeuwige zondestraf” genoemd. Anderzijds brengt elke zonde, ook een dagelijkse, een ongezonde gehechtheid aan de schepselen met zich mee. Deze gehechtheid heeft een loutering nodig, hetzij hier op aarde, hetzij na de dood in de toestand die vagevuur genoemd wordt. Deze loutering bevrijdt van wat men de “tijdelijke zondestraf” noemt. Deze beide straffen moeten niet beschouwd worden als een soort wraakneming die God van buitenaf oplegt, maar als iets wat uit de aard van de zonde zelf voortvloeit. Een bekering die voortkomt uit een vurige liefde kan een volkomen loutering van de zondaar bewerken, zodat er in feite geen enkele straf meer overblijft.
Met de vergeving van de zonden en het herstel van de gemeenschap met God is de kwijtschelding van de eeuwige zondestraffen verbonden. Er blijven echter nog tijdelijke zondestraffen over. De christen moet zich inspannen deze tijdelijke zondestraffen als een genade te aanvaarden door het lijden en allerlei beproevingen geduldig te verdragen en de dood sereen tegemoet te gaan, als de tijd daarvoor gekomen is; hij moet er zich op toeleggen de “oude mens” geheel af te leggen en zich te bekleden met de “nieuwe mens”Vgl. Ef. 4,24 door werken van barmhartigheid en liefde, maar ook door gebed en verschillende boetepraktijken.
Maar wat beduidt dan volle aflaat, een aflaat van een maand, een jaar enz.? De geschiedenis van den aflaat zal ons deze bijvoegelijke naamwoord evenzeer ophelderen. In de eerste eeuwen der kerk boden de martelaren hun opofferingen en het lijden, dat zij meer ondergingen dan voor de voldoening hunner eigenschulden bij God, nodig was, met andere woorden, hun overvloedige verdiensten aanbieden, ter vervanging der boete die de boetelingen nog aan Gods gerechtigheid waren verschuldigd. Op hun voorspraak gaf dan de kerk afslag, geheel of gedeeltelijk. Ontving men gehelen afslag, dan was dit een volle aflaat. Wie afslag kreeg voor een maand of jaar, had een aflaat van een maand of jaar, d.i. der boete en de straffen die zij in zulk een tijdsverloop door die boete bij God konden uitwissen.
Verleent de Paus b.v. een aflaat van 100 dagen, dan ontvangt men ook bij God, de kwijtschelding van zoveel tijdelijke straffen, als men, in de eerste eeuwen, door een kerkelijke boete van 100 dagen, kon verwerven. Zo is een aflaat van een jaar of maand, enz. een afslag van zo veel tijdelijke straffen als men vroeger door de kerkelijke boete van een jaar of maand kon uitwissen. Een volle aflaat zal derhalve een kwijtschelding van alle tijdelijke straffen zijn.
Niemand kan aflaten verlenen dan de Paus.
De eeuwigdurende aflaat van de parochie Gijzenzele werd gegeven voor twee kermisdagen namelijk 4 december (heilige Barbara) en op de laatste zondag van de maand augustus (de “grote” kermis).
Deze aflaten zullen ook wel nodig zijn geweest, want op de kermis werd nogal “gebrast en in het openbaar gevreeën”. De jaren straf in het vagevuur die men met deze uitspattingen riskeerde konden mooi vereffend worden met de gekochte of verdiende aflaten. Ondanks het feit dat de adel en de geestelijkheid volop profiteerden van de kermis hadden zij er ook last van. Niet alleen omdat zij bespot werden en zo gezag verloren, maar de kerk had er moeite mee dat de goegemeente dagenlang, soms zelfs wekenlang, alles deed wat God verboden had. Slempen, brassen, openlijke vrijages, vechtpartijen, dansen en gokken; het was aan de orde van de dag tijdens de kermis. De heren hadden moeite met het gefeest omdat er natuurlijk nauwelijks nog gewerkt werd door het volk.
Dat de parochie Gijzenzele voor een eeuwigdurende aflaat zorgde bewijst dat de toenmalige parochieherder instond voor zijn parochie, maar bewijst nog meer dat Gijzenzele houdt van kermissen en feesten.
De eeuwig durende aflaat uit het jaar 1782 (kerkarchief Gijzenzele)
Dat een aflaat ook iets koste konden we hoger lezen. Deze van Gijzenzele koste “vijf kroonen aen de agenten en 15 stuyvers voor het port in tgheel de somme van sesthien guldens en half” We mogen er gerust op zijn de aflaat geldt voor altijd…
Maar wat is nu de tekst van de aflaat? De vertaling hebben we te danken aan burgemeester Johan Van Durme die via het heilig Hartcollege van Waregem de teksten kon laten vertalen.