Klooster

Historische context van het kloosterleven [1]

Het kloosterleven kunnen we pas echt begrijpen als we het in een historische context plaatsen. Het katholieke landschap is tijdens de voorbije eeuw immers grondig gewijzigd. Maar om die wijzigingen te kunnen volgen, moeten we nog wat verder terug in de tijd. 

Vanaf de jaren 1100 werden, naast de slotkloosters, ook apostolische, de congregaties gesticht. Tussen de twaalfde en de zeventiende eeuw waren dat vooral gemeenschappen die de zorg voor zieken op zich namen. Het waren ‘wereldlijke personen van beider kunne’, vrouwen en mannen dus, die een ziekendienst inrichtten en een gezamenlijke geestelijke regel aannamen. Ze verzorgden ‘alle arme zieken’ van de stad, maar ook de reizigers (de passanten) die uitgeput en ziek bij hen aanbelden. In de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstonden nieuwe groepen die zich uitsluitend in dienst stelden van de armen. Ze verzorgden zieken aan huis en in hospitalen, gaven onderwijs en catechese aan arme kinderen, bezochten gevangenen en openden verblijven voor bedelaars.

Ook deze congregaties werden meestal niet gesticht als religieuze gemeenschappen. Lekenbroeders en -zusters leefden samen. In het begin van de zeventiende eeuw stelde de Contrareformatie echter ‘orde op zaken’. De bestaande groepen moesten, ten koste van wat ook, een religieuze gemeenschap vormen. Mannen en vrouwen werden uit elkaar gehaald. 

Met de Franse Revolutie (1789-1799) kwam de scheiding tussen Kerk en Staat, een nieuwe inrichting van de samenleving. In 1790 reeds werden in Frankrijk alle contemplatieve kloosters opgeheven. De landen die Frankrijk annexeerde, volgden. Zo werden ook bij ons, door de invoering van de Franse antireligieuze wetten, de abdijen en kloosters tussen 1796 en 1801 vrijwel allemaal gesloten en hun goederen in beslag genomen. Congregaties die actief waren in de ziekenzorg werden wel wat beter getolereerd; maar hun zusters waren verplicht hun kloosterkleed af te leggen en als ‘hospitalières’ te werken.

 

Toch begon de Kerk vrijwel onmiddellijk aan een ‘stille’ herleving. In de eerste decennia van de negentiende eeuw ontstonden tal van nieuwe congregaties die aanvankelijk een bijna verborgen bestaan leidden. De stichters, meestal ‘vrome dames’ onder begeleiding van een priester, trokken jonge mensen aan en vormden religieuze gemeenschappen.

 

Na de Franse Tijd, in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, bleven de wetten tegen de kloosters gehandhaafd. Van een terugkeer naar de bevoorrechte positie van de Kerk zoals in het Ancien Régime was geen sprake. Koning Willem I, een verlicht despoot, wilde godsdienst en onderwijs tot staatsinstrumenten uitbouwen. Zowel katholieken als liberalen verzetten zich en toen in 1830 België onafhankelijk werd, konden de nieuwe congregaties aan een ware expansie beginnen.

 

In 1824, in het toenmalige Verenigd Koninkrijk, werden 3.135 religieuzen geteld. In 1846, bij de eerste algemene volkstelling in het onafhankelijke België, waren er al 8.368 zusters. Vooral de vrouwencongregaties kenden een spectaculaire ontwikkeling. In 1880 waren er bijna 20.000 zusters; bij de eeuwwisseling 31.355. Op 65 jaar tijd, van 1846 tot 1910, was het aantal kloosterzusters ruim vervijfvoudigd.

 

In tegenstelling tot de contemplatieve orden waren de ‘nieuwe’ apostolische congregaties meestal ‘actief’. Het verrichten van een bepaalde arbeid in dienst van de Kerk en van de medemens stond centraal. Ze zorgden vooral voor de armen, de verwaarloosden, de onwetenden. Zieke en arme mensen wilden ze troosten, verzorgen en onderwijzen. Zo verwierf de Kerk op enkele decennia tijd een sterke positie in het onderwijs en de ziekenzorg. 
___________________________________________________________________
1. Kloosterzusters door Annemie Verlinden – gesprekken met hoogbejaarde religeuzen – uitgeverij EPO – 2001
___________________________________________________________________

 In vergelijking met de contemplatieve kloosters was er minder tijd voor gebed, men had immers meer tijd nodig voor het werk. Toch benadrukten alle ‘actieve’ kloosters dat het gebed niet mocht verwaarloosd worden. Het evenwicht tussen de werkende Martha en de biddende Maria gold als het na te streven ideaal. Ook een al te strenge ascese zou het werk van de zusters in de weg kunnen staan. Boetedoeningen mochten daarom enkel mits uitdrukkelijke toestemming van de biechtvader of van de overste, én buiten het medeweten van de ander zusters. Om de krachten van de zusters te sparen voor onderwijs en ziekenzorg, werden voldoende nachtrust, een gezonde voeding en op tijd en stond een ontspannende recreatie ingebouwd.

 

Toch bleef het kloosterleven van de contemplatieven in de negentiende eeuw het model voor een volmaakte religieuze beleving. Het kloosterslot stond niet alleen symbool voor de bescherming van de kuisheid, maar wilde ook, na het trauma van de Franse Revolutie, een eerherstel brengen voor het aan Christus berokkende leed door een leven van gebed en boetedoening. Het kloosterslot zorgde er bovendien voor dat religieuzen zich zo weinig mogelijk in de ‘verderfelijke wereld’ begaven en dat invloeden van buitenaf konden worden geweerd. Bezoek van familie en vrienden, maar ook briefwisseling, stoorden het werk en het gebed van de zusters. Om diezelfde reden werd van de slotzusters verwacht dat ze, buiten de recreaties, de stilte bewaarden.

 

Om aansluiting te vinden bij dit religieuze ideaal van de gesloten ordes, werden aspecten van het traditionele kloosterleven in de nieuwe congregaties geïntegreerd. De twee elementen die het makkelijkst te verzoenen waren met het actieve apostolaat, waren het slotleven en het stilzwijgen.

 

Andere typische regels, zoals voortdurend gebed en gemeenschappelijke boetedoening, waren moeilijker verenigbaar met de ,taken van een onderwijzeres of een verpleegster.

 

Meer nog dan deze soms wat geforceerde aansluiting bij die eeuwenoude monastieke traditie, bepaalde de geest van ‘caritas’ de typische spiritualiteit van de actieve congregaties. Ondanks uiteenlopende achtergronden en verschillende devoties, vertoonden ze weinig fundamentele verschillen. Iedere gemeenschap had haar eigen gewoontes en sfeer,maar hun gezamenlijke kracht was gelegen in hun religieus ge”inspireerde inzet voor de medemens.

 

Alhoewel de hoofdopdracht van de zusters bestond uit onderwijs of verpleegwerk, aarzelden de congregaties lang om de opleiding van hun zusters op het niveau te brengen van die van het lekenpersoneel. Dat congregaties hun zusters niet aan normaalscholen of verpleegstersscholen voor leken wilden toevertrouwen, was destijds normaal.

 

Maar daarnaast deed de gangbare katholieke opvatting over onderwijs de zaak ook geen goed. Onderwijs werd beschouwd als een vorm van opvoeding waarin het aanleren van zakelijke kennis weliswaar noodzakelijk was, maar waar zedelijk en godsdienstig onderricht op de eerste plaats kwam. Weinig katholieken konden toen waardering opbrengen voor kennis op zich, laat staan voor intellectualisme en kritische zin. Vele vrouwelijke religieuzen waren ervan overtuigd dat een teveel aan intellectuele bagage onherstelbare schade zou toebrengen aan de nederigheid, het kinderlijke geloof, de gehoorzaamheid en de eerbied die van hen verwacht werd.

 

In dat algemene klimaat kwam pas laat in de negentiende eeuw verandering. De nieuwe wetten van de liberale regeringen na 1857 eisten een grotere professionalisering in onderwijs en ziekenzorg. Daarom richtten de meeste congregaties in de eerste helft van de twintigste eeuw eigen scholen op, afgeschermd van de ‘gevaarlijke’ buitenwereld.

 

Van 1870 tot 1950 kenden alle congregaties een periode van bloei, het aantal intredes nam toe. Er werd vanaf 1870 veel meer gerekruteerd – maar vooral de intredeleeftijd lag lager. De 16- en 17 -jarigen waren in de meerderheid, samen maakten ze een kwart uit van alle postulanten.

 

Ook de 15-, 18-, 19- en 20-jarigen waren sterk vertegenwoordigd.
_________________________________________________________________

 Waarom kozen katholieke meisjes en vrouwen op het eind van de negentiende eeuw voor een religieus leven? Ten eerste waren veel meisjes enthousiast over de taken die de eerste zusters op zich namen: zorg voor kinderen, zieken, armen, ongelukkigen en bejaarden. Het moet gezegd dat christenen uit alle kerken de sociale zorgtaken op zich hebben genomen, de overheid bleef op dat vlak in gebreke. In de tweede plaats betekende een intrede meestal een verhoging van status. Vrouwen kregen in de congregaties de mogelijkheid zich te ontplooien en verantwoordelijke functies uit te oefenen in een tijd dat dit voor vrouwen nog zeer ongebruikelijk was.

 

Verder was er de geringe afstand tussen de gezagsverhoudingen in het kloosterleven en in het gezinsleven. De relatie tussen ouders en dochters verschilde weinig van die tussen overste en zuster. Verregaande gehoorzaamheid was ook in de gezinnen normaal. Soms kon intreden in een klooster betekenen dat het meisje wegraakte uit de sleur van het werk in een gezin of op de boerderij. De groep enthousiaste ‘pioniersters’ die experimenteerde op diverse terreinen van maatschappelijke zorg, werkte aanstekelijk. Meisjes uit arme gezinnen konden dan weer aangetrokken worden door de relatieve welvaart van de gemeenschappen, waar de bitterste armoede overwonnen was. Congregaties werden vaak ook als alternatieve leefgemeenschappen beschouwd. Voor vrouwen uit de negentiende eeuw was het kloosterleven een van de weinige alternatieven voor de harde realiteit van een huwelijk met vele kinderen. Ten slotte bevorderde het aanzien dat de kloosters bij de katholieke bevolking genoten, het aantal religieuze roepingen. Intreden in het klooster werd beschouwd als een uitverkiezing.

 

In diezelfde periode was de massadevotie in ontwikkeling. Bedevaarten, relikwievereringen en processies kenden een nooit eerder gezien succes. Het Vlaamse platteland vormde tevens het decor voor volksmissies. Honderden predikers trokken in de dorpen rond om met dondersermoenen het volk weer op het juiste pad te brengen. Thema’s als het Laatste Oordeel en het Einde der Tijden kwamen dan uitvoerig aan bod en joegen de toehoorders schrik aan. Tot ver na de Eerste Wereldoorlog bleef deze negentiende-eeuwse situatie nagenoeg ongewijzigd. In vredestijd werd het oude leven zo goed en zo kwaad als het kon, hervat.

 

In de periode 1926-1945 waren er opnieuw zeer veel intredes. De gemiddelde intredeleeftijd bleef laag. In de jaren ’30 was bijna 30% 16 jaar of jonger; nog eens een kwart was 17 of 18 op het moment van intrede.

 

Het eerste contact met een congregatie gebeurde meestal via de lokale school of via een zus, een nicht of een ’tante nonneke’. Het voorbeeld van andere kloosterzusters was, veel meer dan de specifieke spiritualiteit van de congregatie, van doorslaggevend belang. Vaak nodigde een zuster van de plaatselijke communiteit een meisje, bij wie ze roeping vermoedde, uit om kennis te maken met de congregatie.
_________________________________________________________________

 In de loop van de twintigste eeuw begon de westerse samenleving te seculariseren, te verwereldlijken. Dat werd onder meer zichtbaar in de terugloop van de mispraktijk en in het succes van ‘werelds’ vermaak: muziek, dans, bioscoop. In Vlaanderen ging die evolutie wel wat trager dan elders. Maar na de Tweede Wereldoorlog zette de dalende trend van het aantal roepingen zich ook bij ons door. Dit was nog niet meteen zichtbaar aan het aantal religieuzen omwille van de langere gemiddelde levensduur van de zusters. Maar de aantrekkingskracht van het klooster verminderde. Het aantal intredes haalde, behalve in het  Heilig Jaar 1950, nooit meer het vooroorlogse hoogtepunt. De jaren ’60 versnelden die trend nog. De hoogdagen waren voorbij.

 

De Kerk reageerde gealarmeerd op de algemene terugloop van de roepingen. Men wilde weten wat er aan de hand was. Reeds in de tweede helft van de jaren’ 40 werden diverse enquêtes georganiseerd bij priesters, religieuzen en religieus actieve leken om te peilen naar de oorzaken van de roepingencrisis.  Spontaan wezen de ondervraagden op de secularisering van gezin en samenleving, waardoor volgens hen traditionele waarden als gezag, soberheid, naastenliefde en zelfopoffering werden vervangen door materialisme, egoïsme, zucht naar vrijheid en genot. De mentaliteit van het moderne, jonge meisje zou daardoor nog moeilijk te verzoenen zijn met het kloosterleven. Daarnaast werd ook de concurrentie van de katholieke ‘actie’ aangeduid. Die gaf het lekenapostolaat een nieuwe elan en verheerlijkte huwelijk en moederschap, waardoor het celibaat “als levenskeuze” in het gedrang kwam. In laatste instantie zocht men naar oorzaken in het kloosterleven zelf; onder meer op het vlak van kledij en familiebezoek werd dat te streng en dus onaantrekkelijk bevonden.

 

Een meer diepgaande analyse na de Tweede Wereldoorlog maakte duidelijk dat het om een samengaan van sociale, culturele en economische factoren ging: de verzwakking van de religieuze vitaliteit, de geleidelijke desintegratie van de katholieke zuil, de toenemende interventie van de overheid op gebied van onderwijs en verpleging en de procentuele stijging van het aantal huwelijken.

 

Inmiddels werd binnen de Kerk intensief gezocht naar oplossingen voor de crisis in het kloosterleven. De eerste impulsen voor de vernieuwing kwamen uit Rome. Paus Pius XII hield in 1950, op een congres voor religieuzen, een pleidooi voor een aanpassing aan de “wereld – in – beweging”. De kloof tussen klooster en wereld moest worden gedicht. De Kerk wilde een grotere voeling met de tijdgeest. Vanaf de jaren ’50 werden in de kloosters de eerste kleine toegevingen gedaan. Zusters mochten hun bejaarde ouders gaan bezoeken, ze mochten de kerkdienst bijwonen van het gouden of diamanten jubileum van hun ouders en aanwezig zijn bij hun berechting en op hun begrafenis. Zusters mochten ook, als begeleidster of als studente, meegaan op (school)reis. Het habijt werd eenvoudiger, de dagorde versoepeld en gebruiken en regels herzien.
_________________________________________________________________

 De stilaan groeiende openheid bracht ook de fundamentele crisis in het kloosterleven aan de oppervlakte. Dit is duidelijk zichtbaar in de stijging van de uittredingen tussen 1965 en 1970, de periode net na het Tweede Vaticaans Concilie.

 

Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) speelde een belangrijke rol in dit hele proces. Vaticanum II kon bij de meeste gelovigen op een groot enthousiasme rekenen en wekte een werkelijke vernieuwingszin op. De Latijnse mis maakte plaats voor een soberder viering in de volkstaal, de priester stond niet langer met de rug naar de gelovigen. Heel wat elementen uit het devotionele leven zoals processies, Mariahuldes, heiligenvereringen,… werden naar de achtergrond verdrongen. Alle congregaties kregen vanuit Rome de opdracht een vernieuwingskapittel te houden en een nieuwe leefregel uit te werken. In alle kloosters maakte het vaste patroon van traditionele gebeden, geestelijke lezingen en spirituele oefeningen plaats voor een gebeds- en bezinningsleven waarin de persoonlijke vrijheid van iedere zuster meer tot uiting kon komen.

 

Een van de kernpunten van de vernieuwing was de herwaardering van het gemeenschapsleven. Men zocht een alternatief voor het kloosterleven oude stijl: wonen in grote groepen, gehoorzaamheid aan de overste en onderwerping aan een minutieus reglement. In kleinere communiteiten hoopten de kloosterzusters ruimte te vinden voor meer persoonlijk contact, begrip, openheid en geborgenheid. Het gezag van de overste moest worden omgebogen tot een samen gedragen verantwoordelijkheid. De religieuze gemeenschap werd in de eerste plaats een geloof- en leefgemeenschap, niet meer zozeer een werkgemeenschap.

 

Samenleven in kleine gemeenschappen bleek een groeiproces. Het werd aanpassen aan de nieuwe vrijheid op het vlak van gebed, familiebezoek, kleding, enz. Uniformiteit werd vervangen door diversiteit. Die vernieuwingsgolf schudde op enkele jaren tijd het kloosterlijk landschap grondig door elkaar.

 

Een nieuwe moeilijkheid was de kloof tussen actieve en bejaarde zusters in één gemeenschap. Het aandeel van de groep 60-plussers steeg in alle congregaties. Het beleid moest rekening houden met een sterk vergrijsde populatie. Er werden overal rusthuizen bijgebouwd.

 

Jongere zusters werken nu aan een spiritualiteit die de Kerk in deze tijd een ‘arm en dienend’ gelaat moet geven. Ze spreken zelf over het Nazareth-ideaal, een nieuwe vorm van religieus leven in de arbeiders- en armenwereld.

 

Een van hen verwoordt het als volgt: ‘Wij kennen de toekomst niet… het verleden heeft zijn tijd gehad en is voorbij. Het keert niet weer. Wij klampen ons er ook niet aan vast. We hopen dat het goede dat gebeurd is niet helemaal verloren gaat. Dat het op een of andere manier zal verder leven in de wereld van morgen.

 



Het kloosterleven bij de Zusters Apostolinnen

Het kloosterleven bij de zusters Apostolinnen

Het kloosterleven bij de zusters Apostolinnen [2]

Alle kandidaat zusters kozen bewust voor een specifieke orde of congregatie. Sommigen kwamen hun klooster toevallig op het spoor, omdat ze bij de zusters van dat klooster op school gingen of er iets over hoorden gelezen. De sfeer die ze aantroffen was voor alle vrouwen doorslaggevend. Opvallend vaak vallen daarbij termen als ‘menselijk’, ‘gewoon’ en ‘nuchter’. Dit noemde men postuleren. Zo leerde men ook het klooster kennen. Ook werd de datum van intrede in deze periode afgesproken. De “kandidaat zuster” begon dus als postulante.

 

Hoewel de ouders meestal katholiek waren, hadden de meeste het er moeilijk mee dat hun dochter het klooster in ging.

 

Meestal trad men in op een bepaalde christelijke viering bv 2 februari (Lichtmis) of 8 september (Maria geboorte). Deze twee data behoorden tot de meest gekozene.

 

De intrede ging gepaard met een goed diner met wit tafellaken en zilveren bestek. Men was meestal vergezeld van ouders of familie.

 

Op de dag van de intrede droegen de postulantes een klein kapje, een zwart kleed of een rok en bloes. Dit gedurende een periode van ± 6 maand.

 

Na hun intrede kregen de zusters een kloosternaam, ten teken dat ze aan een nieuw leven begonnen. Soms hadden ze zelf inspraak, anderen verafschuwden de naam die hun werd toegewezen. Een naam mocht geen twee keer voorkomen. Velen kozen de naam van een familielid of een heilige. Ook koos men soms de naam van een overleden zuster. De naam werd goedgekeurd door de overste van het klooster.

 

Een noviciaat duurde enkele jaren. Daarin volgden zij een interne opleiding en legden zij de tijdelijke geloften af. De novice kreeg reeds een zusterkleed bestaande uit het “normale” zusterkleed maar met een witte kap; dit om onderscheid te maken tussen de “echte” kloosterzusters en de kandidaat zuster. Een novice bleef steeds in het hoofdklooster (enkele uitzonderingen bij een bezoek aan een bijhuis niet uitgesloten). De novicen werd begeleid door een of meerdere novicemeesteressen. De novicen aten aan een afzonderlijk tafel. Zij stonden onder andere in voor het onderhouden van de kloostergebouwen, moesten hulp bieden in de keuken en behoorde het wassen van linnen en kledij eveneens tot hun taken.

De verschillende stappen bij de inkleding (foto’s verzameling Dirk De Ganck)

Daarna gingen ze meestal aan het werk, in onderwijs of zorg of op het kloosterterrein, soms in combinatie met een opleiding als ze die nog niet voor hun intreden hadden gevolgd. Een aantal jaren later verbonden ze zich met de grote professie voor altijd aan het kloosterleven, zoals je bij een huwelijk voor altijd trouw aan je partner belooft. De zuster kreeg dan een kroon op het hoofd.

 

Bij de grote professie ontvingen de zusters eveneens een ring. In vroegere tijden was dit een ring met doodshoofd, later werd dit een gewone ring.

 

“Kom bruid van Christus. Ontvang de kroon die de heer voor u bereid heeft. In eeuwigheid”.
_________________________________________________________________

 

[2]  In dienst van God – Frieda Pruim – uitgeverij Contact – 2007 / Getuigen van het klooster der zusters Apostolinnen
_________________________________________________________________

 

 De kledij bestond uit een zwart lang kleed met lederen riem en daaraan hangend drie paternosters = rozenkrans, op de borst een houten kruis en aan de riem eveneens een medaille van Onze Lieve Vrouw Onbevlekte Ontvangenis. Op het hoofd droeg men een grote zwarte kap met een wit onderkapje (mutsje). De werkkledij bestond uit dezelfde kledij maar aangevuld met een blauwe schort.

 

De tijdelijke en later eeuwige geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid drukten een belangrijk stempel op het leven van de zusters.

 

Sober leven volgens de gelofte van armoede kost de oudere zusters de minste moeite, omdat ze in een tijd en milieu opgroeiden waarin ze weinig luxe kenden. Soms ging het er in de beginjaren wel erg Spartaans aan toe. Er waren koude celletjes met bedsteden voor de postulanten, verschrikkelijk! Jonge zusters overleden soms aan ziektes, ondervoeding en slechte hygiënische toestanden.

 

De gelofte van gehoorzaamheid was voor de meeste beginnende zusters de lastigste, omdat ze zich aan regels moesten houden die niet altijd te begrijpen waren. Zo mochten de zusters niet naar de begrafenis van een van hun ouders. Ook andere afschrikwekkende regels werden tot de jaren zestig geslikt. Zo kregen ze soms maar eens in de veertien dagen schoon ondergoed en moesten ze wekelijks bij wijze van boetedoening met een ring met vijfkettinkjes eraan op hun ontblote bovenbeen slaan. Ze mocht slechts twee keer per jaar bezoek ontvangen.
_________________________________________________________________

 

Dagindeling

Hoe zag er een dag in het kloosterleven uit? Men dient op te merken dat alles in volledige stilte gebeurde met uitzondering natuurlijk van de recreatie!

 

In de vroegere jaren stond men op om 04.00 uur, later werd dit 05.00 uur.

Een zuster die verantwoordelijk was voor de refter, bijgestaan door een of meerdere novices smeerde de boterhammen. Na het ontbijt, stonden de novicen in voor het onderhoud van de kloostergebouwen. De zusters zelf hadden meestel een vaste taak: portier, boerin, ….

Om 09.00 uur werd even halt gehouden met de werkzaamheden om de rozenkrans te bidden.

Rond 10.00 uur kreeg iedereen de kans om, al staande, een tussendoortje te eten. 11.00 uur was dan weer een geschikt moment om naar de kapel te gaan voor een koorgebed.

 

Tegen 12.00 uur was het warm middagmaal klaar. Na het middagmaal namen de oudere zusters een korte pauze. Om 14.00 uur ging men terug naar de kapel voor het bidden van een rozenkrans. Intussen werkten de novicen en de zusters verder hun taken af om tegen 16.00 uur terug al staande een tussendoortje te eten.

 

Om 18.00 uur was het gebedstijd (vroegere jaren in het Latijn – waar veel novicen het in het begin moeilijk mee hadden) en men bad toen eveneens een derde rozenkrans.

 

Later werden de drie rozenkransen vervangen door één rozenkrans.

 

Het avondmaal was voorzien tegen 19.00 uur. Na het avondmaal was enige recreatie voorzien bestaande uit handwerk, een babbeltje slaan,…

 

Rond 20.30 uur werd de dag gesloten met enkele korte psalmen om tegen 21.00 uur te gaan slapen. 

Bezoek

Bezoek

 

Bezoek mocht men één maal per maand ontvangen op zondag.

Eveneens was het op de eerste zondag van de maand recollectie: niet spreken – men kreeg godsdienstig onderricht en er was aanbidding van het sacrament.

Soms ging men ook op bezinning in het begin voor één dag, later voor een vijftal dagen.

 

De leiding

De leiding

 

Een kloostergemeenschap werd geleid door een algemene overste. Deze algemeen overste werd verkozen door de raad van zusters met een bepaalde leeftijd. Deze raad bepaalde eveneens of een novice na twee jaar haar geloften mocht afleggen.

De bijhuizen werden geleid door een ‘moeder’. Deze moeder werd verkozen uit de zusters door de algemeen overste, soms in samenspraak met de raad. Het was niet altijd de intelligentste, maar men keek meestel uit naar iemand die het met iedereen goed kon vinden – een soort consensusfiguur.

 

Het Tweede Vaticaans Concilie, van 1962 tot 1965, heeft op alle zusters van boven de vijfenzestig jaar een enorme invloed gehad. De toenmalige pausen Johannes XXIII [3] en Paulus VI[4] het initiatief tot deze bijeenkomst van louter mannen omdat hij vond dat de kerk meer met de tijd mee moest gaan. Zo maakte het Latijn in de mis na het Concilie plaats voor de volkstaal en stonden priesters voortaan niet meer met hun rug naar de gelovigen.

 

Het Concilie leidde ook tot allerlei veranderingen in het klooster, zoals democratisering, gespreksgroepen waarin plaats was voor persoonlijke gevoelens, een minder streng gebedsritme en meer vrijheid om naar buiten te gaan. In veel communiteiten besloot men geen habijt meer te dragen of op een minder gesloten dracht over te gaan. Zo werden bij de zusters Apostolinnen de grote kap vervangen door een kleiner kapje om dan later nog eens te wijzigen.
_________________________________________________________________

 

 [3] Johannes XXIII – Angelo Giuseppe Roncalli, paus van 1958 tot 1963 – Begin Concilie van Vaticanum II

 

[4] Paulus VI – Giovanni Battista Enrico Antonio Maria Montini paus van 1963 tot 1978 –  Einde Concilie van Vaticanum II 

Korte geschiedenis van de orde

Het klooster te Gijzenzele behoorde tot de Zusters van de onbevlekte ontvangenis – zusters Apostolinnen

De Congregatie van de  Zusters Apostolinnen  (eigenlijk Congregatie van de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis) werd in 1680 gesticht te Antwerpen  door de “godvrezende dochter” Agnes Baliques (1641-1700).

 

De Apostolinnen breidden zich weldra uit, buiten het toenmalige bisdom Antwerpen, in het aartsbisdom Mechelen en in de bisdommen Gent en Brugge.

 

Eigenlijke religieuzen waren de eerste Apostolinnen niet, omdat ze geen kloostergeloften hadden.

 

Behalve op de oefeningen van godsvrucht en op het inwendig leven, legden de Apostolinnen zich toe op de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid.

 

In het jaar 1797 schaften de Franse revolutionairen al de kloosters van de Apostolinnen af. Nochtans wisten de vroegere zusters met elkaar in contact te blijven en, in betere tijden, het religieus leven te hernemen in Antwerpen, Mechelen, Berchem bij Oudenaarde en Brugge. 

 

Deze geestelijke gemeenschappen namen de één na de ander de band van de drievoudige kloostergeloften aan, eerst in Berchem in het jaar 1842. Het Moederhuis van Berchem werd op 2 juli 1892 naar Gent op het Sint-Pietersplein overgebracht.

 

De hoofddoelstellingen van de orden waren zieken- en bejaardenzorg en onderwijs.

 

Het is ook met deze doelstelling dat zij naar Gijzenzele zijn gekomen.

Kloosterleven van de zusterkes

Op dinsdag 3 januari 1905 kwamen de eerste drie zusters naar Gijzenzele. Het initiatief om de zusters naar Gijzenzele te brengen werd genomen door de toenmalige pastoor Jozef Van Poeck [1] Poeck. Deze richtte een schrijven naar het bisdom dat contact opnam met het hoofdklooster te Gent.

 

Dit alles had te maken met een schenkingsakte van de familie Schollaert . (verder uit te werken)

 

Drie zusters werden door pastoor Van Poeck afgehaald aan het station in Gontrode. Het waren:

 

Zuster Julienne – kleuteronderwijzeres en verantwoordelijke

Zuster Angelique – ondewijzeres lagere school

Zuster Gerulphe – keukenzuster

De zusters werden ondergebracht in een huis in de vroegere Dorpstraat in Gijzenzele, naast de parochiale school.

 

[1] Jozef Van Poeck (° Sint-Niklaas 26 juli 1850 – † Sint-Niklaas 24 november 1914) – pastoor van Gijzenzele van 19 maart 1900 tot 21 november 1914

De zusterkes toestand 1905

 Toestand 1905 

 

De Dorpsstraat (is dit een titel?). Voor 1905 behoorde perceel 114 c toe aan dhr Vervondel Eugene, herbergier in Gijzenzele. Vanaf 1905 werd het vroegere perceel 114c het huidige 114d. Samen werden 114d, 114e – 115c eigendom van dhr De Staercke Joseph, curé a Gentbrugge. De eigendom bestond uit ‘une école, une maison en un jardin’. (gegevens: archief van het kadaster) (eigenaardige tekst- anders formuleren?)

 

Op zondag 8 januari 1905 werden de zusters ingehuldigd tijdens de hoogmis van 10.00 uur. De celebrant was E.H. deken Noterman uit Wetteren.

 

Voor de eucharistieviering begon, werden de school en het voorlopige klooster plechtig ingezegend. Heel veel parochianen waren aanwezig. De kerk zat overvol.(vreemde overgang naar de volgende zin). De zusters bleven in de Dorpsstraat tot na WO I.

 

Op de grens Gontrode – Gijzenzele bevond zich een oude, in slechte toestand verkerende pastorij. Tot in 1883 was dit de woning van de pastoor van Gontrode en Gijzenzele. Toen kreeg Gijzenzele een eigen pastoor en werd een nieuwe pastorij opgericht naast de kerk. De toenmalige eigenaar de gemeente “Heyzenzeel” verkocht de hoeve aan de familie Schollaert uit het Wetterse. Dhr Schollaert vormde de voormalige pastorij om tot herenhoeve. De familie Schollaert stond bekend als een vrome familie; de man was ongehuwd en liet een testament opmaken in de vorm van een schenkingsakte. Hij schonk daarbij een groot deel van zijn goederen aan de kerk en aan kloostergemeenschap der zusters Apostolinnen.

 

Ingevolge de schenkingsakte van XXXXXXXXXXXXX verleden voor notaris Verstraeten uit Gavere, kwamen de zusters dus in het bezit van de herenhoeve Schollaert.

 

De gebouwen werden aangepast aan de noden van de zusters. Deze kwamen, zoals al vermeld, naar Gijzenzele om in eerste instantie in te staan voor het onderwijs.

 

In 1919 verhuisden de zusters naar een nieuwe woning in de Brielstraat.

 

Door de schenkingsakte, werden de zusters later ook ingeschakeld in de ouderenzorg.

 

In die schenkingsakte werd namelijk vooropgesteld dat er een hospice moet opgericht worden bij de vroegere hoevegebouwen. Dit hospice moest 16 bewoners huisvesten “behoeftige ouderlingen” meer bepaald vier (twee mannen en twee vrouwen) uit elk van de gemeenten Gijzenzele, Gontrode, Landskouter en Moortsele. Omstreeks 1920 was de instelling klaar voor de mannelijke en een jaar later voor de vrouwelijke bewoners.

 

Er was ook een boerderij aan het klooster gekoppeld.

 

In de schenkingsakte was ook bepaald dat zwaar zieken of personen met besmettelijke ziekten niet opgenomen mochten worden. De ouderlingen moesten behoorlijke kledij dragen. De schulden bij overlijden moesten door de gemeente betaald worden. In geval van verhoging van de levensstandaard en van de levensduurte mocht het aantal kostgangers verminderd worden tot acht, twee uit elke gemeente, telkens één van beide geslachten. 

De zusterkes Zwakke kinderen

Zwakke kinderen.

 

Kanunnik De Vos van het bisdom Gent was na een bezoek aan het klooster zo opgetogen over de gunstige ligging en de grote mooi aangelegde tuin, dat hij onmiddellijk contacten zocht om er zwakke meisjes van de stad Gent voor enkele maanden op te nemen, zodat ze op krachten konden komen.

 

Op 28 mei 1928 zou het klooster naast de ouderlingen ook meisjes herbergen, aanvankelijk voor enkele maanden, maar later konden meisjes van 6 tot 14 jaar er de volledige lagere school volgen in de parochiale school. De meisjes werden begeleid door zuster Alphonsine. In die periode was zuster Prosper medeverzorgster en zorgde zuster Baptiste als keukenzuster voor lekkere maaltijden.

 

Tijdens de oorlogsjaren 1940 – 1945 werd de kapel van het klooster gebruikt als kerkgebouw omdat de dorpskerk van Gijzenzele door de beschietingen te zwaar beschadigd werd. De toenmalige 7- en 12-jarigen deden hun “communie” in de kapel.

 

Vanaf 1955 werd voor de zoveelste keer een wijziging doorgevoerd. Van dan af werden er kinderen geplaatst door de mutualiteiten. Ze konden er gedurende een periode van 3 maand de kleuterklas volgen.

 

Dit zorgde voor vrij ingrijpende verbouwingswerken.

 

Op 15 februari 1955 werd een stedenbouwkundige vergunning verkregen voor het realiseren van een “uitbreiding der Kolonie voor zwakke Kinderen”.

 

De plannen werden getekend door architect Bressers uit Gent en Odilon De Cuyper uit Gijzenzele was de aannemer. Op 3 juli 1955 legde E.H. Van Bossuyt, algemeen directeur van de zusters Apostolinnen, de eerste steen.

 

In 1963 gebeurden terug vrij grote verbouwingen.

 

De boerderij die vanaf 1919 door de zusters, met een helpende hand van de boerenknecht en enkele ouderlingen in stand werd gehouden, werd in 1963 gesloopt.

 

Op de plaats van het hospice en de boerderij kwam een nieuwbouw met luchtige gebouwen voor op rust gestelde zusters.

 

In 1966 werd het secretariaat van het Wit-Gele kruis in de kloostergebouwen gevestigd. In dit jaar werd ook zuster Godelieve aangeduid als kloosterverantwoordelijke (moeder in de volksmond).

 

Al deze diensten samen vroegen uiteraard om meer personeel. In het begin waren er drie zusters, later vijf en uiteindelijk waren er een twintigtal zusters nodig om alle taken uit te voeren.

 

Sommige taken vielen ook weg; zo stopten de zusters met onderwijs in de gemeentelijke basisschool. Zuster Elisabeth stopte op het einde van het schooljaar 1969 – 1970 en werd daarmee de laatste lesgevende zuster in Gijzenzele. 

 

Het aantal kinderen bleef stijgen. Eind de jaren ’60 waren ongeveer 50 kinderen in Gijzenzele geplaatst. De zusters konden onmogelijk alle taken perfect uitvoeren en dus werden er leken aangeworven : kinderverzorgsters, verpleegsters, enz. Dit was ook nodig omdat men vaststelde dat het aantal kloosterlingen begon te dalen.

 

1975 werd een keerpunt. Van dan af verminderde het aantal kleuters sterk. Vooral de winterperiode was een vrij stille periode binnen de kloostermuren.

 

In 1980 was het aantal kleuters zo gevoelig gedaald terwijl de personeelskost hoog opliep. Er werden onderhandelingen gestart om het kleintjesoord te sluiten.

 

Het aantal zusters was eveneens zeer sterk afgenomen.

 

Hier volgen 2 tegenstrijdige alinea’s

 

Op 1 september 1982 was nog maar één zuster in het klooster, de toenmalige verantwoordelijke zuster Martha.

 

Zuster Martial, zuster Alphonsine, zuster Marie-Claire, zuster Beatrijs en zuster Myriam verhuisden naar een ander klooster. Zuster Alphonsine, die 40 jaar in Gijzenzele verbleef, vertrok als laatste. Op 19 december 1982 sloot zij de deur van het klooster en verhuisde naar Oosterzele.

Overzicht van de moederkes (kloosterverantwoordelijken) te Gijzenzele

Naam + voornaam

Zusternaam

Periode

Deveseleer Martha

Marie-Martha

1980 – 1982

Keppens Ivonne

Marie-Godelieve

1966 – 1980

De Pril Eugenie

Marie-Prudentienne

1962 – 1966

De Waele Irma

Marie-Ludwina

1949 - 1962

Balcaen Maria

Marie-Albertine

1945 – 1949

Van Der Haegen Maria

Marie-Raymonda

1931 - 1945

Deplancke Elodie

Marie-Julienne

1905 - 1930

De gebouwen stonden leeg. Al vlug informeerde de gemeentelijke overheid om de gebouwen te kopen. De toenmalige bisschop Van Peteghem, ging niet akkoord met de verkoop en bepaalde dat de gebouwen gebruikt moesten worden voor een werk met godsdienstige doelstellingen.

 

De bisschop vroeg om een project uit te werken waarmee enkele juffrouwen uit Sint-Niklaas waren gestart. De doelstelling van het project was “een tehuis waar mensen met morele of psychische nood konden opgevangen en begeleid worden”.

 

De initiatiefneemsters was Georgette De Keulenaer uit Sint-Niklaas.

 

In 1983 werd de VZW “De Waterlelie” gesticht. De congregatie bleef eigenaar van de gebouwen.

 

Ook het secretariaat van de VZW “Dokter Terruwe” werd hier ondergebracht. De voorzitter van deze VZW was broeder van Liefde, Hubert Vermeulen.

 

Doelstellingen van de vzw dr. A. Terruwe

 

De v.z.w. Dr. Terruwe streefde ernaar de leer van Dr. Terruwe te verspreiden.

 

Dr. Terruwe heeft zich als psychiater heel haar leven over het gevoelsleven van de mens gebogen. Door haar studies en door de ervaring die ze opdeed bij duizenden patiënten in haar spreekkamer, kwam zij tot de formulering van haar leer, waarin het element van de bevestiging bijzonder belangrijk is. Juist die bevestiging is essentieel voor het geluk van de mens, voor de menselijke liefde.

 

Voor de verspreiding van die leer gebruikt de v.z.w. Dr. Terruwe verschillende middelen:

 

Terruwe zelf houdt lezingen.

Leden van de v.z.w. gaan spreken voor allerlei categorieen van mensen: groepen pastorale werkers, priesters, leraren en leraressen uit het Lager en uit het middelbaar Onderwijs en uit het niet-universitair Hoger Onderwijs,verplegers en verpleegsters, leden van de sociale dienst in een gemeente, en zo verder …

De v.z.w. organiseert gespreksnamiddagen.

Tijdens dergelijke bijeenkomsten worden fragmenten uit een lezing van Dr. Terruwe of uit één van haar werken verklaard, waarna een dialoog volgt.

De werken van Dr. Terruwe en de cassettes van haar lezingen worden te koop aangeboden.

Een tijdschrift “Jij en Ik” wordt uitgegeven.

Mensen die in hun gevoelsleven gekwetst zijn, die lijden aan een neurose, die zich niet aanvaard voelen, worden in de mate van het mogelijke individueel geholpen.

Er zijn contacten met de Dr. Terruwe-stichting in Nederland, met de universiteit van Keulen, met de Franstalige gebieden in ons land en daarbuiten.

De zusterkes en de gebouwen in 1988

 In 1988 werden de gebouwen gekocht door de Broeders van Liefde in Gent

Er werd in Gijzenzele een folder verspreid met de volgende mededeling:

 

In 1983 werd het domein van de Zusters Apostolinen in Gijzenzele met de goedkeuring van de Bisschop van Gent ter beschikking gesteld voor de Dr. Anna Terruwe-werking in België. 

 

Heel wat activiteiten vonden plaats in dit centrum.

Tientallen vrijwillige medewerkers en medewerksters hebben zich onbaatzuchtig ingezet voor velen. 

Toch wisten de bestuursleden na een jaar werking dat dit enig mooi domein te groot was voor een kleinschalig project zonder tussenkomst van de overheid. 

Onlangs nam de Congregatie van de Broeders van Liefde de beslissing om alles over te nemen ten gunste van het Sint-Gregoriusinstituut in Gentbrugge. 

De lokalen van de v.z.w. Dr. Anna Terruwe blijven echter beschikbaar voor een intense Dr. A. Terruwe-werking. 

Wie werden nu de nieuwe bewoners van ‘Huize de Waterlelie’? 

Het Sint-Gregoriusinstituut, een instituut waar onderwijs en opvoeding gegeven wordt aan gehoorgestoorde jongens en meisjes vanaf 3 tot 21 jaar;

 

spraak-, taal-en leergestoorde jongens en meisjes vanaf 3 tot 21 jaar; fysisch gehandicapte jongens en meisjes vanaf 3 tot 21 jaar 

Naast de zorg en de effectieve opvoeding en het onderwijs van deze kinderen en jongeren worden ook de oud-leerlingen begeleid en volwassen fysisch gehandicapte personen en volwassen doven opgevangen. 

Dit gebeurt langs het instituut zelf en langs de nazorgdienst voor doven.De reden waarom dit domein werd aangekocht is drievoudig. 

Br. Maurice Buyens, algemene directeur Gentbrugge, legt de plannen van het Instituut uit.(uit welke periode komt die tekst? ) 

Het zal volledig worden ingericht en onderverdeeld in 3 afzonderlijke delen die zullen voldoen aan een grote nood die in het instituut en daarbuiten bestaat:

een groot deel wordt ingericht als dagcentrum en home voor een 15-tal fysisch gehandicapte personen, zowel mannen als vrouwen. Deze personen kunnen daar wonen en voor hen worden steeds activiteiten georganiseerd. Het is de bedoeling om deze fysisch gehandicapte personen een opvang te geven zodat ze gelukkig kunnen leven en heel wat kunnen bijleren. Deze gehandicapten worden begeleid door een opvoedkundig team.

 

Vervolgens wordt een vleugel ingericht als weekendopvang voor een 10-tal sociaal gehandicapte jongens en meisjes vanuit het instituut. Deze kinderen volgen in de lagere school van het instituut. Ze worden begeleid door een gezin.

Alleen tijdens de weekends en in de schoolvakanties worden deze kinderen in Gijzenzele opgevangen. Voor de rest verblijven deze kinderen op het Instituut in Gentbrugge.Een derde vleugel wordt omgevormd worden voor het verblijf van 12 sociaal gehandicapte jongeren van 16 en ouder. De bedoeling is dat ze, gedurende 3 à 4 jaar voorbereid worden op een meer zelfstandig leven, omdat ze in hun eigen gezin niet meer terecht kunnen omwille van één of andere reden. Deze jongens lopen elke dag school in Sint-Gregorius, maar ze keren elke avond ook terug naar Gijzenzele. Het is een “eigen thuis” voor die jongerens. Ze beschikken over een eigen kamer,een gemeenschappelijke woon- en eetkamer. Deze jongeren worden door een eigen opvoedkundig team begeleid. 

Voor deze drie initiatieven hopen we ook de steun te krijgen van de plaatselijke bevolking want het is belangrijk voor onze kinderen en jongeren dat ze aanvoelen dat ze, ook door de omgeving aanvaard worden. Hiervoor rekenen we op jullie allemaal.  

 

Intussen is heel wat veranderd binnen de muren van het intussen omgevormde “Huize De Waterlelie”.

Een kort overzicht 

 

1988

In dit jaar werd het domein in Gijzenzele gekocht dat – naast twee andere opvangfuncties – onmiddellijk plaats kon bieden aan vijftien bewoners van “De Beweging”, een onafhankelijke voorziening binnen de vzw Provincialaat der Broeders van Liefde. Het oorspronkelijke dagcentrum met zijn vijf bewoners werd een nursingtehuis voor vijftien volwassenen. Ondanks deze eerste uitbreiding blijft de vraag naar opvang alsmaar stijgen. Het gaat vooral om patiënten met een niet aangeboren meervoudig motorische handicap (NAH).

 

1994

Omwille van deze vraag breidde “De Beweging” in 1994 voor een tweede keer uit: Groep II werd boven de doopvont gehouden. Ook het personeelsbestand volgt dezelfde stijgende evolutie. Geleidelijk aan groeide “De Beweging” uit tot een thuis zowel voor personen met een aangeboren als met een niet aangeboren motorische handicap. Het “Bezigheidstehuis De Beweging” werd wat het nu nog steeds is: het “Ortho-agogisch Centrum De Beweging”.

 

1996

Het O.C. krijgt de erkenning om vijfentwintig mensen onder te brengen. Het volledige gebouw in Gijzenzele zal voortaan door De Beweging worden betrokken, en na uitgebreide verbouwingswerken kon Groep III van start gaan.